Avonturiers in de archeologie. Autobiografisch heldendom van Britse archeologen

door Robin Hoeks

 

Als  ik op een feestje uitleg dat ik onderzoek doe naar de geschiedenis van de archeologie, duikt vroeg of laat dr.(!) Indiana Jones op in het gesprek. Dat is niet vreemd, na vier films is ‘Indy’ immers verreweg de bekendste – fictieve – archeoloog. Bij een bezoek aan het Institute of Archaeology van University College London schonk Indiana Jones-acteur Harrison Ford zelfs zijn zweep aan het instituut.[1] Wat zouden de Victoriaanse archeologen van weleer wel niet hebben gedacht? Nou, ik vermoed dat ze hier minder verbaasd over zouden zijn dan je zou denken!

https://twitter.com/ucl/status/646685591443238912

Nu zal het voor iedereen die de films kent hopelijk duidelijk zijn dat Indiana Jones niet bepaald representatief is voor wat archeologen tijdens hun werkzaamheden doen. Doorgaans storten zo goed als alle antieke resten die hij op zijn avonturen tegenkomt na zijn bezoek ineen. Bovendien zul je hem nooit met een troffel een sectie zien schoonmaken. Indiana Jones is dan ook veel meer actieheld dan archeoloog; een heldhaftige reiziger naar exotische gebieden waar eeuwenoude mysteries wachten om opgelost te worden. Archeologie is daarbij slechts een excuus voor de logica van het verhaal, volledig losstaand van het échte werk.

In tegenstelling tot wat je nu misschien zou denken is de rol van de held die Indiana Jones speelt niet nieuw voor populaire representaties van archeologen. Sterker nog, kenmerken hiervan zijn al terug te vinden in de autobiografieën van drie negentiende-eeuwse beroemde archeologen, wiens immense populariteit eerder gebaseerd was op hun avonturen dan op hun wetenschappelijke ontdekkingen. Dit vaste patroon dat in hun autobiografieën ligt verborgen en dat de archeoloog portretteerde als held, wordt hier uit de doeken gedaan.

 

Een heldhaftig narratief patroon

De structuur van de verhalen van Indiana Jones is te vangen in het concept van de archeoloog-als-held. Het dient als narratief patroon: de overkoepelende idee van ‘de heldhaftige archeoloog’ die de verhalen structuur geeft. Zo’n narratief patroon legt tevens vaak een centrale moraal vast voor het verhaal: het is de archeoloog die naar oeroude kennis op zoek gaat.[2]

De algemene structuur van een archeologisch heldenverhaal is als volgt: de archeoloog komt oorspronkelijk uit een laag sociaal milieu en heeft van kinds af aan een fascinatie voor geschiedenis. Vervolgens verlaat hij zijn bekende omgeving om professioneel getraind te worden door een of meerdere mentoren. Tot slot reist hij, als hij voldoende kennis heeft, naar onbekende en/of exotische gebieden om daar een eeuwenoud mysterie op te lossen, ondanks felle tegenstand en groot gevaar.

De basale structuur van het heldenverhaal is zo oud als heldenverhalen zelf: vormen ervan zijn al te vinden in Griekse mythes. Vanaf de achttiende eeuw krijgt de structuur in Britse verhalen over archeologen de nieuwe, heldhaftiger, invulling. Dit overkoepelende patroon wordt ondersteund door bijbehorende motieven: korte verhaaltjes binnen het narratief die ertoe dienen om bepaalde eigenschappen uit te lichten. Enkele voorbeelden: de archeoloog en zijn lust voor avontuur, met zijn dapperheid, kracht en vermogen door te werken ondanks vermoeienis en ziekte.[3]

 

De autobiografen: Layard, Petrie en Wheeler

Een drietal Britse archeologen uit de negentiende- en twintigste eeuw gebruikten deze structuur al slim in hun autobiografieën: Austen Henry Layard (1817 – 1894), William Flinders Petrie (1853 – 1942) en Mortimer Wheeler (1890 – 1976). Layards archeologische carrière speelde zich af in Mesopotamië in de jaren 1840. Hier was hij een van de eerste Westerse archeologen die de resten van Assyrische en Babylonische steden opgroef. Hierna werd hij invloedrijk politicus en diplomaat, deels vanwege de roem die hij dankzij zijn vele publicaties vergaard had. Zijn belangrijkste twee werken, Nineveh and its Remains (1849) en Discoveries in the ruins of Nineveh and Babylon (1853) zijn lijvige werken die zijn twee veldwerkcampagnes beschrijven. Natuurlijk waren droge verslagen van veldwerk nooit zo populair geworden: de twee werken lezen dan ook meer als een reisverhaal dan als verslag van een wetenschappelijke opgraving. Dat zijn roem veel verder ging dan academische kringen bewijst een goedkope, populaire uitgave van Nineveh and its Remains, die onmiddellijk uitverkocht. Zijn Autobiography and letters from his childhood to his appointment as H.M. ambassador in Madrid (1907) werd postuum uitgegeven, nadat deze door een redacteur was aangevuld met brieven. Opvallend is dat slechts een enkel hoofdstuk gewijd is aan Layard als archeoloog. De reden die hij hiervoor geeft, is dat hij zijn eerdere publicaties hierover wel voldoende vond.[4]

Austen Henry Layard, ca. 1890. Afbeelding: Government Art Collection / Wikimedia Commons.

Petrie, van een generatie later dan Layard, was een van de grondleggers van de Egyptologie. Hij werd hierin de eerste hoogleraar (aan University College London) en zou zich tot zijn dood in 1942 bezighouden met de archeologie van Egypte en Palestina. Gedurende zijn carrière werd ook hij een publieke bekendheid. Zo gaf hij regelmatig openbare lezingen, stelde hij elk jaar de resultaten van zijn opgravingen tentoon en schreef hij populairwetenschappelijke werken. In 1932 verscheen zijn autobiografie Seventy Years in Archeology. Toen hij tien jaar later stierf, werden zijn hoofd en hersenen naar zijn eigen wens bewaard voor wetenschappelijk onderzoek. Deze liggen nog steeds op sterk water in het Royal College of Surgeons in Londen.[5]

De laatste archeoloog, Wheeler, werkte dichter bij huis. Zijn voornaamste verdiensten liggen in de Brits-Romeinse archeologie, waarbij zijn oog voor het publiek en de massamedia vermelding verdient. Zo werd zijn opgraving van Maiden Castle een enorme publiekstrekker. Hier verkocht hij zelfs kleine vondsten aan de bezoekers om de opgraving te financieren. Hij sloot zijn carrière af in India en Pakistan. Zijn autobiografie Still digging: interleaves from an antiquary’s notebook verscheen in 1955. Tevens was hij een bekend gezicht in Britse huiskamers dankzij zijn vele televisieoptredens in de BBC-programma’s Animal, Vegetable, Mineral? en Buried Treasure.[6]

 

Van self-writing naar self-making

Layard, de eerste van dit drietal populaire Britse archeologen, had het geluk dat hij als een van de eerste publieke personen zijn autobiografie op een nieuwe manier kon gebruiken. Het genre van autobiografie zelf was toen natuurlijk niet nieuw: verschillende wetenschappers wijzen op de Confessiones van Sint Augustinus (354 – 430) als het begin van de stijl. Rond 1800 begon deze echter aan een nieuwe ontwikkeling.

Grofweg benadrukten voor 1800 schrijvers dat ze hun eigen leven zo objectief mogelijk op hadden geschreven. Vanaf 1800, daarentegen, ontwikkelde zich een nadruk op persoonlijke ontwikkeling en ontdekking. Auteurs begonnen hun eigen subjectiviteit te benadrukken. Het voor dit onderzoek belangrijkste gevolg was dat auteurs plots de mogelijkheid kregen de presentatie van hun eigen persoon in de autobiografie te sturen. In de vakliteratuur is dit ook wel beschreven als de stap van “self-writing” naar “self-making”, van het beschrijven naar het creëren van het levensverhaal.

Een belangrijke kanttekening is hierbij noodzakelijk. Het is niet zo dat schrijvers plots hun eigen levensverhaal uit hun duim konden zuigen. Althans, dat konden ze wel, maar binnen de grenzen van het redelijke. Het verhaal moest voldoen aan bepaalde sociale verwachtingen, van zowel de auteur als zijn beroep, sociale klasse en talloze andere zaken. Als de schrijver overdreef, of ongeloofwaardige elementen in zijn autobiografie opnam, zou zijn verhaal niet aanslaan bij het grote publiek en zou niemand hem geloven.

Zo zijn een grote hoeveelheid sociale factoren van invloed op de keuzes die een schrijver bewust en onbewust maakte. Binnen de autobiografische theorie worden deze vaak gevat door de term “ideologische ik”. Voor Layard, Petrie en Wheeler werd hun autobiografie plots een middel om hun publieke imago vorm te geven. Ze maakten hier dan ook gretig gebruik van. Een aantal elementen keert hierin steeds terug: zo tonen ze zich als “self-made man”, maar bovenal benadrukken ze de avontuurlijke reizen die noodzakelijk waren voor de archeologie en hun eigen heldhaftigheid in benarde situaties. Ze presenteren zich als held-archeoloog.

‘Held-archeoloog’ William Flinders Petrie, 1903. Foto: Wikimedia Commons.

Heldendom in de archeologische autobiografie

De overkoepelende narratieve structuur van de archeoloog-als-held is terug te vinden in alle drie de autobiografieën. Layard, Petrie en Wheeler beginnen met een of meer hoofdstukken over hun jonge jaren. Ze doen hierin grote moeite te benadrukken dat ze niet afkomstig zijn uit puissant rijke families. Layard verbindt zijn familie met “many noble and ancient houses”, maar benadrukt dat een voorouder het familiefortuin had verspeeld.[7] Ook Petrie schrijft nadrukkelijk over zijn nederige komaf, terwijl Wheeler het volgende over zijn vader zegt: “he was a failure by all standards save his own.”[8] Daarnaast benadrukken ze alle drie hoe de fascinatie voor de geschiedenis en archeologie in hun jonge jaren ontstond.

Na hun ontwikkeling tot archeoloog gaan ze bovendien alle drie op avontuurlijke archeologische reizen: Layard vertrekt naar Mesopotamië, Petrie gaat op jonge leeftijd naar Egypte en Wheeler vertrekt uiteindelijk als gevierd archeoloog naar India en Pakistan. In hun autobiografieën zijn tevens alle ondersteunende motieven aanwezig. Allemaal hadden zij een hang naar avontuur en tonen ze moed, kracht en doorzettingsvermogen, ondanks alle kwellingen op hun pad.

De drang naar avontuur van de archeoloog is vanaf het begin aanwezig in Layard’s Autobiography. Zo staat hij “in Albanian dress” geportretteerd tegen een ruige achtergrond op de eerste pagina van het boek. Hij schrijft daarnaast ook: “nothing could be less attractive for a young man of my character and disposition than the routine work of a solicitor’s office.”[9] Tot slot herleidt hij zijn fascinatie voor reizen, avontuur en het Midden-Oosten tot een jeugdige voorliefde voor 1001 nacht.

Petrie gebruikt gelijksoortige technieken in zijn Seventy years, maar opvallend is hoe Wheeler in Still digging bijna al zijn lust voor avontuur opspaart voor de twee hoofdstukken die over zijn dienstjaren in de Eerste en Tweede Wereldoorlog gaan. Zo schrijft hij over de Eerste Wereldoorlog, waarin hij lang in Groot-Brittannië was gestationeerd en pas in het najaar van 1917 naar het front werd gestuurd. Nu klinkt dat nog niet heldhaftig, maar hij vermeldt daarbij dat hij zich “gevangen” voelde in Groot-Brittannië, tot hij “ontsnapte” naar het front.[10]

De militaire loopbaan van Wheeler komt ook in een ander motief terug: de nadruk op de moed en kracht, belangrijke negentiende- en begin twintigste-eeuwse Britse waarden, van de archeoloog. Wheelers verhalen over het front staan hier natuurlijk bol van, maar opvallender is dat het militaire jargon ook doordringt in de rest van de autobiografie. Zo schrijft hij over de voorbereidingen van een opgraving: “I was preparing the way for an attack on the legionary fortress at Caerleon.”[11]

Robert Mortimer Wheeler in 1956. Foto: National Portrait Gallery

Petrie portretteert zich ook regelmatig als krachtig en dapper. Zo vertelt hij dat hij in Egypte iemand die was flauwgevallen redde uit een waterput en beschrijft hij alle gevaren van het opgraven in Egypte. Layard maakt echter het slimst gebruik van dit motief. Al in de hoofdstukken die zijn vroege leven beschrijven, benadrukt hij zijn moed. Een schitterend voorbeeld is een bezoek van de driejarige Layard aan de Jardin des Plantes-dierentuin in Parijs, waar hij “(…) was shown a lioness with her cub, which I resolutely took into my arms, to the astonishment and alarm of my nurse, whilst my brother Frederic, terrified at the sight of the animal, set up a lusty howl.”[12]

Het derde belangrijke motief voor de archeoloog-als-held, de fysieke weerstand van de archeoloog, toont goed hoe de onderdelen van het narratieve patroon aangepast werden aan de context en tijd. Layard en Petrie beschrijven beiden hoe vaak ze wel niet ziek werden tijdens hun reizen. Hiermee sloten ze aan bij een algemene Victoriaanse angst voor degeneratie en ziekte: bacteriën waren net ontdekt, en degeneratie en lichamelijke invasie (“bodily invasion”) werden als bedreigend gezien voor het wereldrijk. Dat ook andere producten van populaire cultuur hierop inspeelden, is bijvoorbeeld te zien aan Bram Stoker’s Dracula (1897) en het idee van de vloek van de mummie, dat ook in deze periode ontstaat. In een algemene zin stelt Wheeler aan het begin van zijn autobiografie: “I do not believe in much except hard work, which serves as an antidote to disillusion and a substitute for faith.”[13]

De oplettende lezer zal misschien wel gemerkt hebben dat ik een fase van de narratieve structuur overgeslagen heb die in populaire representaties wel vaak aan bod komt: die waarin de archeoloog door experts getraind wordt voordat hij het veld in gaat. Deze is dan ook grotendeels afwezig in de autobiografieën van Layard en Petrie, en is slechts zeer beperkt in die van Wheeler. Hiervoor zijn twee verklaringen aan te voeren. Allereerst konden met name Layard en Petrie simpelweg niet rekenen op een bestaande professionele structuur van universiteiten en opleidingen. Archeologie werd namelijk pas tegen het einde van de negentiende eeuw een wetenschappelijke discipline met een dergelijke infrastructuur. De tweede reden is dat amateurisme ingebed was in de archeologie van de negentiende en vroege twintigste eeuw. Het was altijd een activiteit geweest voor de geïnteresseerde (rijke) leek. Deze verwachting zat dan ook nog ingebed in de publieke verwachtingen van een archeoloog.

 

Conclusie

Het feit dat de aard van het genre autobiografie veranderde gedurende de negentiende eeuw gaf Layard, Petrie en Wheeler de kans om, binnen de sociale conventies, hun imago vorm te geven. Hierbij profileerden ze zich maar al te graag als heldhaftige reiziger, op zoek naar nieuwe kennis in exotische en gevaarlijke gebieden. In hun autobiografieën ligt dan ook de meest complete weergave van het narratief patroon van de archeoloog als held, waarbij lang niet alleen de hoofdstukken die daadwerkelijk over archeologie gaan ingezet werden om dit over te brengen. Zo zijn de hoofdstukken over hun jonge jaren minstens even belangrijk om dit beeld neer te zetten.

De analyse van hun drie autobiografieën toont bovendien hoe het concept van de archeoloog-als-held niet meer is dan een narratief patroon. Het is geen dwangbuis, maar een patroon waarbinnen variatie mogelijk is. Deze variatie is dan ook zichtbaar als het gebruik van het concept wordt vergeleken tussen Layard, Petrie en Wheeler, zoals te zien bij de nadruk op ziekte bij Layard en Petrie.

Dat alle drie de archeologen bewust en/of onbewust kozen om het patroon van de archeoloog-als-held als belangrijk structurerend element in hun autobiografie op te nemen, toont hoe belangrijk dit concept was om een groot publiek aan te spreken. Wat dit betreft staat Indiana Jones dan ook in een lange archeologische traditie. Zijn heldenrol is dus absoluut geen verzinsel van de schrijvers van Hollywood.

 

Robin Hoeks (1992) is in augustus 2016 afgestudeerd als historicus met archeologische inslag aan de interdisciplinaire onderzoeksmaster van de Radboud Universiteit Nijmegen. In het kader hiervan studeerde hij tevens een semester aan het Institute of Archaeology van University College London. Hij specialiseerde zich in de cultuurgeschiedenis, met een speciale interesse voor de geschiedenis van de archeologie en erfgoedstudies. Sinds hij meewerkte aan het publieksarcheologische project Nijmegen Graaft! in 2014 is hij gefascineerd geraakt door publieksgeschiedenis. Daarom maakt hij het ‘grote publiek’ graag deelgenoot van de geschiedenis, als onderdeel van publiekshistorische projecten en als schrijver van populair-wetenschappelijke artikelen.

 

 

 

LEES HIER DE SCRIPTIE WAAR DEZE LONGREAD OP GEBASEERD IS EN BEKIJK HIER ALLE SCRIPTIES VAN DE UITGEVERIJ.

WIL JIJ OOK JE SCRIPTIE PUBLICEREN EN EEN LONGREAD SCHRIJVEN? STUUR DAN NU JE STUK OP.

 

NOTEN

[1] Tweet van University College London. https://twitter.com/ucl/status/646685591443238912

[2] N. A. Silberman, ‘Promised lands and chosen peoples: the politics and poetics of archaeological narrative’, in: Laurajane Smith (ed.), Nationalism, Politics, and the Practice of Archaeology (Cambridge, 1995), 249–262.

[3] Ibid.

[4] J. Parry, ‘Sir Austen Henry Layard (1817-1894)’, Oxford Dictionary of National Biography, 2012; G. Waterfield, Layard of Nineveh (London, 1963).

[5] M. Drower, ‘Sir (William Matthew) Flinders Petrie (1853-1942)’, Oxford Dictionary of National Biography, 2012; M. Drower, Flinders Petrie: a life in archaeology (London, 1985).

[6] J. McIntosh, ‘Sir (Robert Eric) Mortimer Wheeler (1890-1976)’, Oxford Dictionary of National Biography, 2012.

[7] Austen H. Layard, Autobiography and letters from his childhood until his appointment as H. M. ambassador at Madrid, 2 volumes (Londen, 1903), I: 6.

[8] M. Wheeler, Still digging: interleaves from an antiquary’s notebook (Londen, 1955), 15.

[9] Layard, Autobiography, I: 62. Mijn nadrukken.

[10] Wheeler, Still digging, 37.

[11]  Ibidem, 75.

[12]  Layard, Autobiography, I: 10.

[13] Wheeler, Still digging, 11.

 

Berichten gemaakt 1231

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven